Tijd voor taal 6 : thema 8 : over zinnen en zinsdelen

Onderzoek hoe de zinnen in elkaar steken.
© Jan Aerts 2013

Klik hier voor meer uitleg
krant.gif



1. Dat restaurant vraagt dringend een kok met ervaring voor de maand mei.
Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?

Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?
Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WIE?
Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WANNEER ?
Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : HOE ?

2. De baas biedt de werkman vast werk en een goed loon.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : AAN WIE ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT ?


3. De Springplank wil de onmiddellijke aanwerving van een secretaresse.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?
Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT?


4. Zij zoeken postbodes in de regio Hasselt.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WIE ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAAR?


5. Pieter is een echte sportman.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat of hoe het onderwerp is of wordt ?


6. Toen konden ze het gebouw gaan slopen.
Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WANNEER ?


7. Gaven alle kinderen hem een geschenk ?
Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : AAN WIE ?