Meteorologie of weerkunde: NEERSLAG: REGEN, MOTREGEN, SNEEUW, IJSREGEN, HAGEL, IJZEL

De neerslag: regen
Jaarlijks meet men gemiddeld 800 mm water in Laag- en Midden-België (meer precies : tussen 750 mm en 850 mm). In Hoog-België nemen de hoeveelheden gevoelig toe met de hoogte, maar de richting van de hellingen met betrekking tot de regenbrengende winden (ZW) doet eveneens haar invloed gelden. Ten zuiden van de Samber- en Maasvallei stijgen de jaarlijkse neerslagnormalen trapsgewijs tussen 750 en meer dan 1400 mm. Men noteert 3 streken naar hun maxima:
  • de streek van Carlsbourg-Libramont, met 1200 mm;
  • de streek van de Baraque Fraiture, met 1200 mm;
  • de Hoge Venen (Baraque Michel), met meer dan 1400 mm.

  • De jaarlijkse variatie van de neerslag kan gemiddeld als volgt beschreven worden:
    • In de Kuststreek noteert men het maximum aan neerslag in oktober.
    • In Laag- en Midden-België valt de grootste hoeveelheid water in juli-augustus.
    • In Hoog-België zijn er twee maxima : in juli-augustus en in december-januari.

    De veranderlijkheid van de maandelijkse hoeveelheid neerslag situeert zich tussen 40% en 50%, naargelang de maand, wat betekent dat men zich 2 maal op 3 mag verwachten aan maandelijkse hoeveelheden neerslag begrepen tussen 50% en 150% van de normale waarde. Voor de jaarlijkse gemiddelde waarde is de veranderlijkheid slechts ongeveer 15%, door de compensatie van de opeenvolging van de verschillende weertypen. Er zijn gemiddeld 200 regendagen (> 0,1 mm/dag) in het grootste deel van het land; het gemiddelde aantal regendagen vermeerdert licht naar Hoog-België toe (216, met een maximum van 230 in de Hoge Venen) en vermindert naar de Kust (182) toe. De veranderlijkheid van deze getallen bedraagt ongeveer 25 dagen. In december en januari is het gemiddeld aantal regendagen het grootst (15 tot 20) over het gehele land en van mei tot augustus is het aantal regendagen geringer (13 tot 17). De veranderlijkheid van het maandelijks aantal regendagen benadert de 5 dagen, wat wil zeggen dat men zich normaal niet aan minder dan 8 regendagen en aan niet meer dan 25 dagen moet verwachten. Het kan nochtans voorkomen, weliswaar zeer zelden, dat men slechts 2 of 3 regendagen, of meer dan 26 tot 30 regendagen tijdens een maand telt.

    Intensiteit van de regenval
    We vermelden eerst de zachte, aanhoudende regen die 1 tot 2 mm water per uur geeft (frontale neerslag). Een dag met lichte motregen geeft 2 tot 4 mm in 24 uur, uitgezonderd in de Ardennen, waar de intensiteit het dubbele kan bedragen. Een sterke neerslagvlaag geeft 1 tot 2 mm per minuut en een zéér hevige neerslagvlaag 3 tot 4 mm per minuut. De maximale intensiteit ligt nooit boven 5 mm per minuut gedurende enkele minuten. Een zwaar onweer geeft 30 tot 80 mm neerslag, terwijl de hoeveelheid soms boven 100 mm in 2 of 3 uur ligt voor zeer hevig onweer.

    De neerslag: motregen
    Motregen is een neerslagvorm die bestaat uit fijne druppeltjes met een diameter van minder dan 0,5 mm. Grotere druppels worden beschouwd als regendruppels. De zichtbaarheid kan bij motregen teruglopen, zodat het nevelig of zelfs mistig kan worden. Motregen is niet altijd herkenbaar op een weerradar. Motregendruppeltjes vallen meestal uit wolken die we stratus noemen. Stratuswolken zijn verticaal weinig ontwikkeld, zodat de druppeltjes bij hun val onvoldoende kunnen aangroeien. Bovendien bevatten deze lage wolken weinig of geen ijskristallen waardoor er geen grote neerslagelementen kunnen gevormd worden. Dit in tegenstelling tot de typische regenwolk nimbostratus die veel dikker is en ook bestaat uit een mengeling van druppels en ijskristallen. Wanneer de temperaturen in de stratuswolken negatief zijn, zijn de druppels onderkoeld. In dat geval kan motregen aanvriezen op een bevroren ondergrond. In een zogenaamde warme sector motregent het vaker. Vooral dan in de koude maanden als relatief zachte oceaanlucht vanuit het zuidwesten over het koudere continent stroomt.

    SymbolenNr.Beschrijving
    symbool20.png20Motregen of motsneeuw in het afgelopen uur
    symbool24.png24Regen met ijzel of motregen met ijzel in het afgelopen uur
    symbool50.png50Lichte motregen met onderbrekingen
    symbool51.png51Lichte motregen zonder onderbrekingen
    symbool52.png52Matige motregen met onderbrekingen
    symbool53.png53Matige motregen zonder onderbrekingen
    symbool54.png54Zware motregen met onderbrekingen
    symbool55.png55Zware motregen zonder onderbrekingen
    symbool56.png56Lichte motregen met ijzel
    symbool57.png57Matige of zware motregen met ijzel
    symbool58.png58Lichte regen en motregen
    symbool59.png59Matige of zware regen en motregen


    De neerslag: sneeuw
    Iedere sneeuwvlok begint als een piepklein stofje in de atmosfeer. Rondom dit stofje vormt zich ijs. Er ontstaat een kraal van ijs. Dit ijs is warmer dan de lucht eromheen, vertelt Bejan. De warmte stroomt naar buiten in alle richtingen. Maar op een gegeven moment is vorm van de kraal niet meer efficiënt genoeg. In dat geval verandert de architectuur. Een sneeuwvlokje krijgt zes armen. Hierdoor heeft een sneeuwvlokje namelijk een veel groter oppervlak om warmte af te geven. Terwijl de naalden van ijs groeien, kunnen de uiteinden de hitte niet efficiënt kwijt. Er ontstaan hier niet zes, maar drie armen. Dit heeft ermee te maken dat de lucht achter de uitsteeksels niet meer koud is, waardoor hitte niet afgegeven kan worden. De uiteinden van de armen blijven continu koude lucht zoeken, waardoor een sneeuwvlokje steeds groter wordt. Terwijl een sneeuwvlokje valt, ontstaat er dus een prachtige structuur. Elke vlok bestaat uit miljarden watermoleculen die op een willekeurige manier aan elkaar rijgen. Alleen daardoor lijken geen twee vlokken op elkaar. Daarnaast wordt de sneeuwvlok ook nog eens beïnvloed door temperatuur, luchtvochtigheid, hoogte en wind. Onder de microscoop blijken de ijskristallen ook nog eens een waar kunststukje.

    Er zijn vele soorten van sneeuw. Wat betreft de soort sneeuwval en het soort sneeuwdek:

    • Natte sneeuw: sneeuw gemengd met regen of half gesmolten sneeuwvlokken. De vlokken zijn vaak groot. In België spreekt men van smeltende sneeuw.
    • Droge sneeuw: sneeuw in kleinere vlokken zonder vloeibare component.
    • Motsneeuw: sneeuw in (natte) vlokjes van hooguit 5 mm groot.
    • Poedersneeuw: is sneeuw in fijne droge korreltjes van hooguit 5 mm groot. Deze korrels plakken maar moeilijk aan elkaar, waardoor poedersneeuw niet geschikt is voor het maken van sneeuwballen of sneeuwpoppen. Poedersneeuw valt doorgaans bij temperaturen van -5 °C of lager.
    • Korrelsneeuw: onder korrelsneeuw wordt een sneeuwsoort verstaan die uit lichte, brosse korreltjes bestaat. Deze korreltjes hebben een doorsnede tot enkele mm en ze bestaan uit samengeklonterde sneeuwkristalletjes. Dit in tegenstelling tot hagel, dat uit harde ijsbrokjes bestaat, die bovendien (soms) een aanmerkelijk grotere diameter hebben. Door de brosheid en de geringe afmetingen van de sneeuwkorreltjes, richt korrelsneeuw geen schade aan. In tegenstelling tot hagel is korrelsneeuw een verschijnsel dat zich vrijwel uitsluitend gedurende de wintermaanden voordoet.
    • Driftsneeuw: of stuifsneeuw, zoals dat in de meteorologie wordt genoemd, is fijne, reeds gevallen sneeuw die door de wind van de grond opwaait en elders weer wordt afgezet. Sneeuw kan door de wind op drift raken en het hoeft dan dus niet echt te sneeuwen. Zodra er ook werkelijk sneeuw valt wordt dat in de meteorologische berichten gecodeerd als sneeuw. Daarbij kan het zicht aanzienlijk teruglopen, in de regel tot minder dan 1000 meter en soms tot minder dan 50 meter vergelijkbaar met zeer dichte mist. Driftsneeuw kan ervoor zorgen dat schoongemaakte oppervlakten, zoals straten en ijsbanen, toch weer met een laagje sneeuw bedekt worden, wat vooral voor het schaatsen hinderlijk kan zijn. Op plaatsen waar het sneeuwtransport gehinderd wordt of waar luwte heerst, kunnen zich door dit verschijnsel grote hopen sneeuw vormen, die wel sneeuwduinen worden genoemd. Weerkundigen maken onderscheid tussen hoge en lage driftsneeuw. Van lage driftsneeuw is sprake als de sneeuw door de wind tot geringe hoogte boven de grond wordt opgewerveld, waarbij het horizontale zicht op ooghoogte (1,8 meter) niet merkbaar vermindert. Hoge driftsneeuw is sneeuw die door de wind zo hoog wordt opgewerveld dat het horizontale zicht ook op ooghoogte aanmerkelijk verminderd is.
    • Poolsneeuw: is sneeuw die ontstaat in koude vochtige lucht zonder dat er wolken zijn. In poolstreken komt het voor, maar ook in Nederland en België, hoewel zeer zelden. Het is in ieder geval in Nederland gerapporteerd in de winters van 1890, 1928-1929, 2009, 2010, 2012 en 2013. Het is een verschijnsel dat ontstaat bij rustig winterweer, bij zeer lage temperaturen. De kristalvormige ijsnaaldjes of ijsplaatjes schitteren in het zonlicht en kunnen diverse optische verschijnselen, zoals halo's, veroorzaken. Waarschijnlijk ontstaat poolsneeuw doordat waterdamp uit warmere, hogere luchtlagen wordt gebracht, waarna deze bevriest door een winterse inversie.
    • Lichte sneeuw: sneeuw in kleine vlokjes of sneeuw die minder intensief valt.

    Sneeuw op de grond

      Sneeuw die op de grond gelegen is wordt bij het skiën onderscheiden in verschillende soorten.
    • Crud: oneffen ondergrond met losse en compacte sneeuw.
    • Crust: bovenop zachtere sneeuw een laag met een harde korst als gevolg van een gesmolten bovenlaag die weer bevroren is.
    • Slush: natte sneeuw dat door het smelten relatief veel water bevat.
    • IJs: een harde, vrij gladde ondergrond als gevolg van sneeuw die gesmolten is en weer bevroren is.

    De neerslag: ijsregen
    IJsregen is regen die vanuit een hogere laag is gevallen door lagen die tot onder 0 graden Celsius zijn afgekoeld. De regen bevriest tijdens die val tot kleine ijsbolletjes voor het de grond bereikt. De korrels zijn meestal 1 tot 5 mm groot. De korrels kunnen bij aankomst vastvriezen of wegrollen als bevroren druppels dat op hagel lijkt, maar niet is. Echte hagel heeft een gelaagde opbouw, is daardoor sterker. Hagel kan door de meerdere lagen ook veel groter worden dan de bevroren regendruppels van ijsregen. Als de ondergekoelde regen pas bevriest als het de grond of vaste voorwerpen raakt dan spreekt men van ijzel. IJsregen doet zich voor als er warme lucht hoger instroomt dan de koude luchtlaag aan de grond, meestal aan het einde van een vorstperiode. Koude lucht is zwaarder dan warmere lucht waardoor het aan het aardoppervlak langer koud blijft.

    De neerslag: hagel
    Hagel is een vorm van neerslag die uit kleine gelaagde ijsklompen bestaat. Hagel kan in verband met de ontstaanswijze alleen in buien voorkomen en niet in frontale neerslaggebieden.

    Ontstaan
    Zware hagelbui tijdens hevig onweer. De grootste hagelstenen lijken een doorsnee te hebben van 5 tot 8 centimeter. Hagel ontstaat wanneer kleine ijs- en sneeuwkristallen terechtkomen in luchtlagen met grote onderkoelde waterdruppels. Het bovenste deel van een buienwolk, waar het meer dan 20 °C vriest, bevat ijskristallen, terwijl het onderste deel, met temperaturen tussen -10 en -20 °C, onderkoelde druppels bevat. Dalende en stijgende luchtbewegingen in de wolk jagen ijsdeeltjes door niveaus met veel onderkoeld water. Zo komen ze in botsing met andere onderkoelde druppels en ijs. De onderkoelde druppels zetten zich af op de ijskristallen, die groeien en ten slotte als hagel uit de wolk vallen. Hagelstenen bestaan vaak uit laagjes die afwisselend mat en helder zijn. In het matte deel zijn op grote, koude hoogten de botsende deeltjes of druppels onmiddellijk vastgevroren. In het heldere deel is vloeibaar water op lagere warmere hoogte ingevangen dat pas later op koudere hoogte bevroren is.

    De neerslag: ijzel
    IJzel is onderkoelde regen, die bij aanraking van een voorwerp of oppervlakte, in ijs overgaat.

    Ontstaan
    Het ijslaagje kan zich op verschillende manieren vormen, meestal aan het eind van een vorstperiode, wanneer de grond bevroren is en er nog een koude luchtlaag aanwezig is van onder het vriespunt. Dat is goed mogelijk omdat de grond vaak langer koud blijft dan de lucht die erover stroomt. Een dooiaanval begint meestal op enige honderden meters hoogte, waar de minder koude lucht binnenstroomt. De koudere vrieslucht heeft door haar lagere temperatuur een groter gewicht dan de zachtere lucht. Daardoor weet de vorst zich aan het aardoppervlak het langst te handhaven. Als de koude lucht hardnekkig is, spreken we van een 'koude plaklaag'. De neerslag valt dan in de vorm van regen uit de zachte lucht, maar de druppels koelen onderweg in de koude lucht weer af tot onder het vriespunt, men spreekt daarom ook wel over onderkoelde regen. Er treedt geen bevriezing van de regendruppels op, omdat de daarvoor de in de druppels benodigde groeikernen (stof of andere vorm van aerosolen) afwezig zijn. Zodra de regen de koude grond of voorwerpen daarop bereikt, wordt de onderkoelde regen direct wel omgezet in ijs. Het ijs dat zo ontstaat, wordt ijzel genoemd. Bevriest de regen al eerder (tot fijne ijskorreltjes, kleiner dan bij hagel), dan spreekt men van ijsregen. Het resultaat is hetzelfde: ook ijsregen kan aan de grond vastvriezen en een ijslaagje vormen, als de druppels niet geheel bevroren zijn. IJsregen kan ook als stukjes ijs op de grond vallen. Als er regen valt die niet onderkoeld is maar wel bevriest op de grond, mag er in de meteorologie strikt genomen niet gesproken worden van ijzel, men spreekt dan van aanvriezende regen. Bij deze neerslagvorm vindt bevriezing alleen plaats op voorwerpen die een temperatuur onder nul graden Celsius hebben. In waarschuwingen wordt hier geen onderscheid in gemaakt. Men spreekt dus alleen van ijzel als regen door een laag gaat waar het onder 0 graden Celsius is, onderkoeld raakt en als ijs afgezet wordt op de grond of voorwerpen. Overigens moet opgemerkt worden dat neerslag altijd begint in de vorm van sneeuw in de hogere luchtlaag en overgaat in regen in de warmere lagere luchtlaag, overal ter wereld, ook tijdens een dooi-aanval.


    Voor begrippen uit de meteorologie. Zie

    KMI (Documentatie - weerwoorden). Klik hier of
    KNMI (Kennis en datacentrum). Klik hier of
    Categorie: Meteorologie. Klik hier. of

    Uitleg over een weerkaart en de symbolen op een weerkaart. Klik hier.

Bestudeer eerst bovenstaande cursus.
Vul de gaten in. Druk dan op de toets "Controleer" om je antwoorden te controleren. Gebruik wanneer aanwezig, de "Hints"-knop om een extra letter te krijgen, wanneer je het lastig vindt om een antwoord te geven. Je kan ook op de "[?]"-knop drukken om een aanwijzing te krijgen. Let wel: je verliest punten, wanneer je hints of aanwijzingen vraagt!

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN IN HET GEOPENDE VENSTER TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"
   aanvriezende      buien      condensatie      dampdruk      dooi      ijsklompjes      ijskristallen      ijzel      mist      negatief      nul      onstabiel      onweer      pluviometer      sneeuw      vlok      wolken      zespuntig      zwaartekracht   
REGEN
Regen is een neerslagvorm. In onze gematigde streken begint de meeste neerslag hoog in de als , zelfs in de zomer. Als de sneeuw door luchtlagen met positieve temperaturen valt, begint hij te smelten zodat het uiteindelijk regent aan de grond.
Met een echte regenzone bedoelt men dat het langdurig en op uitgebreide schaal gaat regenen met geen al te grote verschillen in intensiteit. Dit kan uren of zelfs een hele dag duren. Bij daarentegen komen er soms droge perioden voor. De neerslag begint en stopt plots en de intensiteit kent grote ruimtelijke verschillen.
Het is hoofdzakelijk in lagedrukgebieden en hun bijbehorende fronten dat het regent op grote schaal, vooral langs warmtefronten en occlusiefronten. Langs koufronten kan het ook urenlang regenen, maar soms heeft de neerslag er een buiig karakter en is zelfs mogelijk. Nabij frontvlakken wordt de lucht gedwongen te stijgen. Dit gebeurt meestal langzaam en geleidelijk ontstaan er gelaagde wolken die neerslag kunnen produceren. Het wolkengeslacht bij uitstek dat regen (of sneeuw) produceert is nimbostratus. De diameter van een regendruppel schommelt doorgaans tussen 0,5 en 4 mm. Uit onweerswolken vallen mogelijk druppels tot 10 mm. Regendruppels van buien zijn meestal groter omdat de neerslagelementen door de verticale bewegingen sterker aangroeien. De hoeveelheid gevallen regenwater wordt gemeten in een of regenmeter. De eenheden worden uitgedrukt in millimeter of liter/m². In de meeste streken van ons land valt er maandelijks gemiddeld 70 mm (of l/m²) neerslag. Dit betekent dat indien het water niet zou kunnen wegstromen, in de bodem dringen of verdampen er overal 70 mm water zou staan. Dit komt overeen met 70 liter water per m².

Ontstaan
Voor de vorming van neerslag zijn in de eerste plaats wolken nodig, die bestaan uit al dan niet onderkoelde druppeltjes of ijskristallen die ontstaan zijn door of rijp. Deze elementen worden wolkenelementen genoemd en hebben een doorsnede van enkele μm (1 μm = 0,001 mm). Om daadwerkelijk tot neerslag te komen moeten de afmetingen van de onderkoelde druppeltjes in een wolk toenemen, zodat deze overgaan in neerslagelementen welke een doorsnede hebben van ten minste 100 à 200 μm. Het ontstaan van wolken gaat gepaard met verticale bewegingen die in snelheid kunnen variëren van enkele cm/sec tot meerdere meters/sec. Aangezien wolkenelementen valsnelheden hebben van slechts ongeveer 1 cm/sec, is het noodzakelijk dat deze aanzienlijk aangroeien zodat zij door een wolk kunnen vallen, verdamping in de niet-gecondenseerde lucht beneden de wolkenbasis kunnen overleven en de grond als motregen, regen, enzovoorts kunnen bereiken. De vorming van relatief kleine neerslagdruppels uit enorme hoeveelheden uiterst kleine wolkendruppeltjes wordt door een tweetal processen gerealiseerd: het coalescentie-proces en het Wegener-Bergeron-Findeisen-proces.

Zie ook KMI. Legenda regen. Klik hier.
Zie Frank Deboosere. Verschil tussen regenintensiteit en regenhoeveelheid. Klik hier.
Zie ook Wikipetia. Pluviometer. Klik hier.

MOTREGEN
Motregen is een neerslagsoort in de vorm van regen waarbij de waterdruppels een kleinere diameter hebben dan 0,5 mm. Hierdoor vallen de druppels langzaam naar beneden. Motsneeuw is de sneeuwvariant. Deze vorm van neerslag valt vaak uit stratusbewolking direct achter een warmtefront of uit stratocumulus wolken waarbij de regendruppels direct uit botsingen van waterdruppeltjes ontstaan. De wolken heten nu nimbostratuswolken (nimbus = regen bevattend). Ook bij dichte tot zeer dichte kan motregen voorkomen wanneer de toegenomen wind onderling botsingen veroorzaakt tussen de kleinere mistdruppeltjes. Deze groeien vervolgens aan waardoor lichte motregen kan optreden. In de winter kan dit ook motsneeuw zijn. Onderkoelde motregen valt wanneer de druppeltjes een temperatuur beneden hebben en bevriezen zodra deze het aardoppervlak of een voorwerp raken. Zodoende ontstaat een dun laagje helder ijs, genaamd. Motregen is nauwelijks en vaak niet duidelijk op een neerslagradar te zien, omdat de diameter van de motregendruppels te klein is voor de radarpulsen in de golflengte waarin deze uitgezonden worden. Wanneer er sprake is van zware motregen (liever: dichte motregen), zijn dikwijls radarecho´s met een kleine intensiteit zichtbaar. Dat motregen langzamer naar beneden valt is niet tegenstrijdig aan de wetten van Newton, die aangeven dat de materie van gelijke vorm en soortelijk gewicht dezelfde valsnelheid heeft. Hierbij wordt er namelijk van uitgegaan dat materie dezelfde luchtweerstand heeft en dat er geen luchtwervelingen zijn.

SNEEUW
Bij neerslagvorming wordt uitgelegd hoe in koude wolken, met wolkentoppen van minstens -12°C, ontstaan. Deze ijskristallen groeien verder aan en beginnen door de te vallen. Hierbij vormen ze klonters met andere ijskristallen tot ze uiteindelijk sneeuwvlokken vormen.
Indien de temperaturen tussen de wolken en het aardoppervlak blijven, bereiken de sneeuwvlokken de grond. Het gebeurt ook dat de luchttemperatuur in de onderste laag van de atmosfeer licht positief is zodat er een zekere afsmelting gebeurt. Men spreekt dan van smeltende sneeuw of natte sneeuw. Het is duidelijk dat er verschillende soorten sneeuw bestaan, afhankelijk van de temperatuursverdeling. Soms is de sneeuw zeer luchtig en droog en verstuift hij gemakkelijk bij veel wind. Soms is hij zwaar en nat, ideaal voor sneeuwballen! Dit type sneeuw verstuift niet en is moeilijk weg te borstelen. Sneeuw veroorzaakt niet alleen gladde wegen, maar zorgt bij veel wind ook voor extra problemen door het beperkte zicht. Fijne sneeuw kan tot in de kleinste kieren binnendringen en allerlei technische problemen veroorzaken.

Ontstaan
Bij temperaturen onder het vriespunt vormt sneeuw zich wanneer waterdamp tot ijskristallen verrijpt. Dit proces vindt vooral plaats tussen -5 en -20 °C en optimaal bij een temperatuur rond -12 °C. Bij deze waarde is het verschil in de ten opzichte van water en ijs het grootst en gaan watermoleculen van onderkoelde waterdruppels naar vrieskernen. Deze vrieskernen dienen als een soort katalysator en brengen de bevriezing versneld op gang. Door botsingen onderling en op de weg naar beneden groeien deze ijsdeeltjes geleidelijk aan tot sneeuwkristallen. Deze kunnen allerlei vormen hebben, maar ze zijn altijd (hexagonaal). Wanneer het waait, klitten de sneeuwkristallen, vaak in de vorm van sterren, op hun weg naar de aarde samen en vormen een . Zo'n vlok bestaat uit wat ijs en heel veel lucht tussen de ijsnaaldjes, zo ongeveer als een kussen vol veren met lucht ertussen. Vlokken zijn onregelmatig, klein of groot, maar wanneer het windstil is, dwarrelen ze één voor één naar beneden. Vlokken vormen zich met name in voldoende vochtige lucht die niet al te koud is. Bij vrij lage temperaturen in drogere lucht vallen dikwijls losse sneeuwkristallen. In de poolstreken komt dit vaak voor.

IJSREGEN
In tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, is ijsregen geen hagel of korrelhagel. Bovendien valt ijsregen nooit uit buienwolken.
IJsregen komt voor tijdens en rond het invallen van de . In dergelijke gevallen is de warmere lucht op enige hoogte al doorgedrongen, maar vriest het aan de grond nog steeds. Neerslag die op enige hoogte gesmolten is, bevriest dan weer tijdens de val door de koude luchtlaag nabij de grond. Het resultaat is een neerslag van kleine kogelronde ijsbolletjes die gewoonlijk vrijwel doorzichtig zijn. Deze bolletjes zijn altijd kleiner dan 5 mm. Tijdens een traag doorzettende dooi kunnen afwisselend diverse neerslagvormen voorkomen: sneeuw, ijsregen of regen. Ook ijzel kan optreden.

HAGEL
Hagel is een vaste neerslagvorm die bestaat uit bolvormige of onregelmatige ijsklompen. Hij ontstaat in onstabiele en verticaal zeer sterk ontwikkelde wolken. Het gaat vrijwel altijd om de onweerswolk cumulonimbus. Per definitie heeft een hagelsteen een diameter van minstens 5 mm, anders gaat het om korrelhagel die men soms ook zachte hagel noemt. Echte of harde hagel is een verschijnsel van het warme seizoen. Korrelhagel is een typisch verschijnsel van het koude seizoen. Meestal blijven hagelstenen eerder klein met diameters van 1 à 2 cm. Het is vrij uitzonderlijk dat hagelstenen in ons land groter worden dan 5 cm, maar er zijn al wel records opgetekend tot 8 of 9 cm diameter. De schade aan auto's, ramen, dakpannen en vegetatie kan enorm zijn. Dit hebben de hagelstormen tijdens het pinksterweekend van 2014 bewezen.

Om echte hagel te vormen zijn volgende voorwaarden nodig
De atmosfeer moet zeer zijn hetgeen tot grote verticale stijg- en daalbewegingen in de onweerswolken leidt. Deze onstabiliteit onstaat in de zomer wanneer de onderste luchtlagen sterk opgewarmd worden. De krachtige stijgstromen zijn nodig om de hagel voldoende lang in de wolk te kunnen houden, zodat hij verder kan aangroeien. Er is veel vocht nodig voor het aangroeien van de hagelstenen. In het winterseizoen is de lucht te koud om veel vocht te kunnen bevatten, zodat korrelhagel veel kleiner is. Het ontstaan van hagel gebeurt in eerste instantie zoals is uitgelegd bij neerslagvorming. Het grote verschil met de andere neerslagvormen is dat de ijsdeeltjes bij hagel door de enorme verticale bewegingen lang in de wolken kunnen gehouden worden en dat de verschillende keren op en neer bewegen. Lager in de wolk is het minder koud en is er contact met onderkoelde druppels. Hoger in de wolk is het veel kouder en daar vindt een afzetting van korrelig ijs plaats. Het resultaat is dat een hagelbol een gelaagde structuur krijgt met afwisselend doorzichtig en luchtig, wit ijs.

IJZEL
Onder aanvriezende regen verstaat men regendruppels of motregen die vallen op een bevroren aardoppervlak. Wanneer deze vloeibare druppels bij het contact bevriezen wordt een ijslaagje gevormd dat men ijzel noemt. IJzel is dus een gevolg is van neerslag. Bij ijzel is het temperatuursverloop in de luchtlagen nabij de grond speciaal. De temperaturen in de onderste luchtlaag zijn negatief (bv. van 0 tot 700 m hoogte). Daarboven ligt dan een warmere luchtlaag met positieve temperaturen (bv. van 700 tot 1500 m hoogte). Er is dus sprake van een temperatuursinversie. Hogerop wordt de temperatuur dan weer negatief. Op enkele km hoogte wordt er sneeuw gevormd. Wanneer deze sneeuw valt door de positieve luchtlaag gaat hij smelten. Deze regendruppels vallen daarna door de koude onderste laag waardoor ze onderkoeld geraken. Bij contact met het bevroren aardoppervlak ontstaat dan ijzel. IJzelsituaties kunnen voorkomen op het einde van een lange koudeperiode. De naderende warme lucht zal eerst in de hoogte doordringen (warmfront) omdat de koude grondlaag hardnekkig lang kan blijven "plakken". Indien de temperaturen in de hoogte overal negatief zouden zijn, sneeuwt het.